Terug naar Hageveld

Terug naar Hageveld, – dat betekent onherroepelijk bestormd worden door gevoelens. Hier immers hebben we, zo ongeveer tussen ons twaalfde en achttiende jaar, de periode meegemaakt die voor de gevoeligste van een mensenleven doorgaat, de sterkst vormende en de diepst ingrijpende voor verstand en hart. Die oprijlaan opkomen betekent al: jezelf terugzien op een feestelijke zondagmorgen, wandelend tijdens een zogenaamde Overplaats. Over de brug komen en oog in oog raken met het ronde perk en de zinspreuk “Porta coeli” is haast onherroepelijk, zoiets als: een nieuw trimester beginnen ver van huis, en het nu weer verder voortaan moeten doen met een mannengemeenschap.

De gangen hebben de kleuren aan van vroeger. We zijn weer 12, 14, 17, we zijn weer een “klein vendel studenten”, boven ons tronen weer Heren, een Regent en Subregent, en onze eigen gemeenschap is weer opgedeeld in een Grote en Kleine Zaal, in salons en hokken, in een intrigerend samenstelsel van privileges, steeds grotere, en nòg is dit alles maar voorbereiding, een eerste stap, hierna wachten zes nieuwe jaren, en we moeten nog maar afwachten of ons dat beschoren zal zijn, want we kennen die tekst van buiten die in de koepel staat: “Niet gij hebt mij uitverkoren, maar ik u.”

Terug naar Hageveld zal voor de een een terugkeer zijn naar een paradijs, voor de ander een retour naar een vagevuur. Geluk en verdriet heeft die tijd hier aangebracht, vervulling en teleurstelling, het is voor ieder van ons iets anders geweest. Maar wat we gemeen hebben gehad is een ideaal; en wat ons nu bindt is de kennis daarvan die we bezeten hebben; en waar we dat ideaal bovenal zochten en onderzochten, dat was deze plaats. Hier hebben we het best gevoeld dat we een gemeenschap waren, een communiteit.

Souvenir, souvenir, que me veux-tu?

Stemmen horen we hier van zingende, ons in de liturgie voorgaande Heren, van schola’s, van het orgel. Stemmen ook van onszelf: waar en wanneer later in ons leven heeft het gezamenlijk gezang zozeer de macht gehad van eenstemmigheid? Nergens, nooit. Mijn hemel, wat klonk hier een lied, uit volle borst gezongen door de vierhonderd man die de kapel precies kon bevatten. Daar vinden we de banken terug, met de vakjes, uitpuilend weleer van missaals, libri usuales, Gesprekken met Christus en het speciale gebedenboekje ten behoeve van Hagevelders, met ochtend- en avondgebed en achterin het “Lied voor eer en deugd”, met daarin de drukfout “De hellatrawanten in woord en geschrift verbreiden de zond’ en de schande.” Hieronder de crypte, met de krans van altaren uit de tijd van de privé-devotie, en onze dienbeurten in ingenieuze roosters. Daar de schilderijen van Luns, nu ja, vanvader Luns, – of was het zijn broer? Alleen deze kapel levert al een teveel op aan herinneringen. Misschien mag er vandaag een verwijzing zijn naar de enige keer per jaar dat hier ook gelachen werd, heimelijk dan – wanneer op Goede Vrijdagavond in de Metten weer de langverwachte lectie kwam van “Nisi homo”.

Hieronder het huis, en een wereldvol mossen, een wereld van “mores”, – en af en toe een wereld die ons mores leerde, als wij wellicht de hoogste overheden onder ogen moesten komen na een vergrijp en ons op het rapport een “Minder goed” met een nootje bedreigde.

Waar willen we heen? Naar de refter, met aan de muur de schildering van Broere, die doorging voor de “Vleeshal”? Met onder het ontbijt op de katheder een voorlezer, zijn best doende een heiligenleven recht te doen? Nóg hoor ik de arme dominus die een seminarierapport van Pius X, nog maar Giuseppi Sarto dus, moest voorlezen en iets probeerde te maken van: “Voor Latijn een tien, voor Grieks een tien, voor Italiaans een tien” en zo vijftien vakken lang. Ergens naast of achter die refter lag de mythe van de “herenrefter”, waarvan men vermoedde dat daar uitsluitend op drie sterrenniveau gesmuld werd.

Waar zullen we heen? Naar die “Ronde van Hageveld”, zeker twee keer per dag afgelegd? Naar de kiezelstenen waarop we volleybal speelden en ons een buil aan vielen? Naar de bel bij de deur, en zou hij ja, zou hij nee geluid worden op die ochtend dat ieder het wist dat er een vrije dag was, omdat een van de kosters bij het uitdoven van de altaarkaars één stapje meer naar rechts had gedaan dan anders? Naar het pad langs de sloot waarachter het Philosophenbos lag, met de best verborgen geheimen van allemaal? Naar het voetballandje waar altijd een surveillant naarmee moest, de z.g. “landloper”? (Eykelhof: “Ik ben geen landloper, maar veldheer.”)

Het geheide systeem van dit internaatsleven: met mondjesmaat schoven de jaren stukjes grotere vrijheid toe, meer voorrechten, meer privacy. Hoe schitterend stak het in elkaar, dat systeem, met steeds nieuwe, andere perspectieven een trapje hoger op de Hageveldladder, en een paar erebanen die het allerdiepst ontzag wekten, met 1e cantor en koster helemaal bovenaan, – maakte dat sommige domini niet tot een soort halfgoden in de ogen van eerste en tweedeklassers?

Dierbare souvenirs. Wat deden vijfdeklassers op woensdagavonden, wanneer zij om de beurt, een voor een, de avondstudie verlieten? Wat betekenden die optochten met een takje groen of met een doodskist?

Mysteries van toen. Mysteries van veel jaren later: hoe was het gekomen dat hier, hartje Noord-Holland, des zomers een sport werd beoefend die alleen maar in Friesland thuishoorde: Kaatsen? Hoe was dat verzeild geraakt tussen voetbal en volleybal?

Het blijft dwalen, in dit huis, waar alles zo groot en ruim was opgezet, dat intimiteit er onmogelijk was. Overal zalen. Refter, studiezaal, recreatiezaal, slaapzaal. Veel holte en leegte in veel lengte en hoogte. Veel eenzaamheid in veel opgelegd pandoer van samenzijn en op elkaars lip zitten. Weinig eigenheid, in een eigen chambretje, een eigen kastje, een eigen waskoffertje, vaste verkleiningen van de wereld tot iets van jezelf alleen, en zelfs dat weinige niet sacrosanct, want het chambretje had maar een gordijn, het kastje kon niet op slot, een brief kon geopend worden, je boeken moesten gekeurd.

Wisselingen van decor, teweeggebracht door het alomaanwezige, alles doordringende signe. Het vaste ritme, soms een telgang, en de gang zelf waarover je je werktuigelijk voortbewoog soms letterlijk een telgang in deze zin, dat je je voeten welbewust tellend wou laten uitkomen tussen bepaalde tegels. 

Waar zullen we heen? De leslokalen in? Naar II B of IV A? Naar Mots et tournures difficiles of Schwere Wörter? Naar het Rode Boekje van Slijper of de Aardrijkskunde van het Middellandse Zeegebied? Herinneringen. Laat één tenminste van die lessen in die leslokalen mogen getuigen met dankbaarheid: dat hij er meer dan voortreffelijk onderwijs genoten heeft, en God weet dat soms er mensen voor de klas waren gezet met leeropdrachten waar ze niet of nauwelijks voor waren opgeleid, en met heel andere pastorale idealen dan Amo Amas Amat bijbrengen aan bleke jongetjes.

Of laten we nog even de aula binnenwippen, met die bovengalerij voorzien van een bekleding waar je diep je vingers in kon steken. Aula, waar, uniek in heel het land, Vondel gespeeld werd, en zo goed en lang tevoren in alle klassen voorbereid, dat je het je leven lang niet meer vergat wie het was, die zo hoog gezeten, of dat het in de hemel eens “op” geweest was, “op gij Luciferisten”, of dat Michael “een donderslag in d’ooren” kreeg. Aula, met op gezette tijden een “uientafel”, die unieke mengeling van persiflage, parodie en interne maatschappijkritiek, die het fenomeen tot een oervorm van cabaret maakte.

Aula van de altijd langverbeide laatste dag van het jaar, nog maar een uur en over de brug buiten kon de eerste sigaret weer worden opgestoken en dan kon de subregent het heen en weer krijgen. Aula van de prijsuitreiking, met de bisschop vooraan in de zaal die hoogstpersoonlijk een paar boeken overhandigde aan de allergrootste knetters, – ach, de dierbare prijsboeken, vast in partijen ooit afgenomen van een Roomse De Slegte, – of was het misschien van een slechte Roomse?

Wat valt er weinig te noemen van een jeugd, in een kwartier. Wat weinig vooral van innerlijk leven hier opgedaan, van plichtsbesef hier aangeleerd, van discipline hier voorgoed omgeslagen als een tweede huid, van vriendschap hier voorbereid, van studielust hier aangereikt. Ik verheel me niet dat ik hoogst onvolledig ben in zo’n opsomming. Er is hier ook scheefgroei geweest. Er is hier ook oorspronkelijkheid onderdrukt. Er zijn hier ook wonden geslagen. We moeten het elkaar, terug op Hageveld, sans rancune kunnen zeggen en het van elkaar kunnen nemen, en ik geloof dat het gepast is te zeggen dat dit een beetje een grote verzoendag zou moeten zijn; dan mag, nee, dan moet echter ons vergeven eervol zijn; laat het dan zijn zoals het staat bij J.W.F. Weremeus Buning in “In memoriam Patris”: “Vergeef het; vergeet het niet”. We zijn allemaal kinderen van onze eigen tijd geweest, producten van onze eigen opvoeding. Elke school is een experiment, elke leraar een leerling, elk kind een potentiële opstandige en betweter.

Toch betekent onze aanwezigheid vandaag hier vóór alles aanhankelijkheid. Aanhankelijkheid aan een grondgebied dat misschien, om Lodewijk van Deyssel’s woord te gebruiken “een kleine republiek” vormde , maar dat ook een klein koninkrijk was, dat niet alleen vrijwaarde van veel zorgen, maar ook onherhaalbare genaden uitdeelde, waarbij ik heus niet alleen aan goddelijke genaden denk, maar ook aan gemeenschapszin, solidariteit en eerbied voor elkanders tere ziel; het “in solitude, for company” van Auden in zijn gedicht “Lauds”: “In eenzaamheid op zoek naar maatschap”. Laatst heb ik hier door het Zesde Klassersbos gedwaald. Het was voor het eerst van mijn leven. Aan de vooravond van de dag dat ik er indertijd voor het eerst voet in had kunnen zetten, was ik door de oprijlaan verdwenen. Toen ik nu in dat bos liep, dacht ik opeens aan die generaties domini die hun ideaal bewaard gezien hadden en de weg voltooid hebben. Ik dacht: wie of wat had hen kunnen opleiden voor een taak die in veel opzichten zo anders zou blijken dan hij traditioneel was opgevat? Wie of wat had hen kunnen voorbereiden op de schokkende veranderingen in kerkbegrip en ambtsopvatting; wie of wat had hen kunnen klaarmaken voor een vergrijzing in de bediening waarachter een zwart leeg ligt zonder opvolgers, – een wereld zonder klein- en grootseminaries? En ik dacht: ze zijn toen het bos ingestuurd.

Maar ook dat is niet waar; dat was maar een lyrische inval, – geen mens heeft schuld aan hun latere crises. Ze zijn niet gestuurd. Ze zijn bestuurd. Hij van wie daar geschilderd staat: “Ik heb u uitverkoren”, – die heeft hen gevoerd waarheen zij misschien niet gevoerd wilden worden.

Ik zou willen dat deze dag een solidariteit herstelde of bekrachtigde tussen allen die hier eens geloofden geroepen te zijn tot hetzelfde. Of misschien solidariteit met een arm en naakt geworden kerk als gemeenschap van gelovigen en twijfelaars. In de bundel “Cicada” stond dat aandoenlijke liedje over het “Klein vendel studenten van Hageveld”. Het is van een rhetoriek die ons nu vreemd is. Het laatste couplet daarvan luidde:

Wij zijn de zonen van de kracht.
Wij zijn het machtige geslacht,
omdat wij in gehoorzaamheid
de zegen weten voorbereid.

Dat hebben we eens echt allemaal geloofd. Onze kerk stond rotsvast, ons geloof kende geen twijfel, ons leven was rijk Rooms, wij waren de zonen van de kracht, onze gelederen waren dik en hecht, – en onze behuizingen, kerken, pastories en kapellen waarover een rector was aangesteld, oerdegelijk. Dit eigen gebouw, waarin we de eerste stappen hebben gezet op weg naar de priesterlijke bediening, – maar laten we toch zeggen dat het trots was en rijk en luxe; ach, beste mensen, stamde het misschien niet uit een tijd waarin onze kerk een te burgerlijk karakter kon krijgen, een die wellicht wel moest leiden tot wat de oud-seminarist Anton van Duinkerken in de jaren 50 “de crisis van het christelijk bewustzijn” noemde?

Wij zijn geen machtig geslacht meer. Wij weten de zegen niet meer voorbereid. We weten misschien soms niet eens meer of er een zegen is. Dwalend door dit tijdelijk tehuis van onze jeugd, glimlachen we niet alleen van vertedering; – ook van relativering; waarschijnlijk heel wat armer en zwakker dan we hier ooit hebben kunnen vermoeden. Maar wat we ook in ons leven hebben zien versmallen, verflauwen; welke wonden we ook gelikt hebben; welke boeken we ook voorgoed hebben weggezet of prijsgegeven aan een container, – hier ligt een stuk verleden dat we niet willen verloochenen en dat ons, eventueel nolens volens, solidair, saamhorig maakt. Want:

Terug op Hageveld, zijn wij willens nillens ook even terug in een kerk van vroeger, in een kerkprovincie van vroeger, in een bisdom van vroeger waarin bisschop Callier een Herenhuis liet bouwen, want, zo zei hij, “voor mijn priesters is niets goed genoeg”. De architect was wellicht zon onder de indruk van zijn opdracht, dat hij in eerste instantie vergat toiletten voor de toekomstige priesters te ontwerpen. Terug, even, in een kerk van vroeger, zij het één uwer veroorloofd te eindigen met een persoonlijke overweging in dichtvorm over de kerk van toen en nu:

Kerk, lieve kerk van weleer,
je blies veel te hoog van de toren,
je was voor geen mens te horen,
kerk, je was nergens meer.

Radeloos in de verstrooiing
en bleek met een bloedend hart,
werd je me liever en mooier:
een lam in de doornen verward.

Kerk, het is beter zo,
want Een moet er alles betalen,
met bloed voor jouw bloed, op het kale
bergpad naar Jericho.

Heb voor je dorst dan geen schaamte
en roep zonder hoop op gehoor:
“Lamma Sabaktani”,
want zo ben je Christofoor.

Huil het maar uit allemaal:
hoe naakt ze je achterlieten, –
en Parthen en Elamieten
horen je in hun taal.

Ballingschapstranen zijn bitter,
maar nu weten wij hoe je heet:
arm en toch alles bezittend,
gestorven en zie je leeft.

Toespraak gehouden door M. van der Plas bij gelegenheid van de reünie van oud-Hagevelders op 3 november 1979.