Hageveld na 1965

Dames en heren,

Dat u op dit moment, na de herinneringen van Michel van der Plas en de toespraak van Dirk Braakman naar nog een gesproken woord luistert, dankt u aan de organisatie. Het lag aanvankelijk in de bedoeling dat er twee reünistendagen gehouden zouden worden. Een dag voor Hagevelders aangekomen vóór 1965 en een dag voor hen die na 1965 voor het eerst de porta coeli passeerden.
Voor die tweede dag waren wij besteld. Ons verhaal handelt dan ook vooral over Hagevelds wel en wee van na 1965, dat voor korte tijd ook óns wel en wee is geweest.

De organisatoren meenden er goed aan te doen deze scheiding aan te brengen. Vóór 1965 volgde de ene groep seminaristen vanzelfsprekend de andere. Na 1965 veranderde er in korte tijd veel. In dat jaar werd Hageveld opengesteld voor niet-priesterstudenten en daarmee wordt een ontwikkeling gemarkeerd die twee jaar later leidde tot de naamsverandering van “klein seminarie” in “bisschoppelijk college”. Geukers, de toenmalige regent, wordt bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van Hageveld in het dagblad De Tijd geciteerd als een gelukkig man: “Hageveld”, zegt hij, “heeft zich van de traditie bevrijd en heeft weer toekomst. De typische seminarist, de miniatuurpriester, bestaat niet meer. We hebben er niet meer de minste behoefte aan. Allemaal gewone jongens, die – of ze nu wel of geen priester willen worden – een opleiding krijgen, die niet verschilt van die van andere gymnasiasten (…). Een opleiding in vrijheid, aan het eind waarvan de jongelui zelf beslissen, welke richting ze zullen kiezen.” Tot zover Geukers, die nu ruim 10 jaar later met deze woorden meer gelijk heeft dan hij toen wellicht durfde denken.

In hetzelfde artikel verwacht bisschop Zwartkruis: “dat Hageveld ook in het vervolg van zijn bestaan vele theologiestudenten zal afleveren, jongelui, die uit eigen inspiratie voor het priesterschap zullen kiezen.” Deze verwachting is maar ten dele uitgekomen. Van ons jaar, eindexamen 1972, is ongeveer een kwart naar de KTHA vertrokken. Van de overigen is een groot deel in de zachte sector beland.

Aan het eind van het vorig schooljaar, eindexamen 1979, constateerde een welhaast verontwaardigde rector Braakman dat maar liefst twintig procent van de abituriënten zich ingeschreven had als rechtenstudent, in Leiden nog wel. Andere koek dus dan zeven jaar geleden.

Benieuwd wat meneer J.J. Dellepoort daar nu van zou vinden. Die constateerde in 1955 in zijn boek “De priesterroepingen in Nederland” al dat op de kleinseminaria niet alles koek en ei was. Er is gebrek aan beschaving op de kleinseminaries. “Een van de voornaamste redenen hiervoor zoeke men in het feit dat vele seminaries slechts uit een beperkte groep van de samenleving recruteren en de hogere standen er te weinig vertegenwoordigd zijn”, zegt Dellepoort. De maatschappij zag er toen, zo te horen, veel overzichtelijker uit. Overzichtelijker althans dan zo’n jaar of tien later. Toen was er, om eens wat te noemen, sprake van democratiseringsbewegingen op universiteiten. En later ook op middelbare scholen. In theaterzalen vlogen tomaten rond. In Amsterdam werd de Oranjevrijstaat uitgeroepen. Er trouwde niet geheel onopgemerkt een prinses. Enzovoort, enzovoort.

Op Hageveld werden in die dagen geen rookbommen gegooid. De sfeer was er opvallend tolerant of liberaal. Er kon van alles. Leerlingen haalden de verhoginkjes waarop de leraren zaten, weg en plaatsten die achter in de klas. De leraar letterlijk op gelijke hoogte dus. En niemand aan leraarszijde die daar een traan om leek te laten. Dat de opstelling van de banken in de lokalen door ons keer op keer veranderd werd, kon de leraren evenmin van hun stuk brengen. Ze gingen gewoon ergens zitten. Er kwam een schoolparlement, al werd daar van leerlingenzijde heel verschillend tegen aan gekeken. Naast de reeds lang bestaande sportdagen kwamen er culturele dagen. De schoolkrant werd nieuw leven ingeblazen. Bijzondere vermelding verdient het klaslokaal waar het roemruchte PSP-affiche het sein gaf tot een totale versiering met pin-ups. Helaas kon dat laatste niet door de toch wel ruime beugel. Op één stuks na werd al het bloot zeer snel verwijderd. Dat laatste vieze plaatje heeft er nog lang gehangen. Het hing te hoog.

Dat alles betreft dan nog hoofdzakelijk de school. In het internaat was iets soortgelijks aan de hand. Vorige week werd ons bevéstigd, wat we al eens hadden vermóéd. Het weggaan van mensen als Geukers, Bakx en Klück en het komen van mensen als Dekker, Groot en Van Erk was geen toevallige gebeurtenis. “Op een gegeven moment is de tijd rijp voor een nieuwe lichting in zo’n internaat. Maar onze voorgangers behoorden in hun tijd ook tot zo’n nieuwe lichting, die het anders aan gingen pakken”, aldus een van de nieuwkomers van 1970.

De veranderingen waren duidelijk. Een functie die sedert mensenheugenis aan een regent was toebedeeld, werd voortaan uitgeoefend door een directeur. Ook leken gaan de jongens begeleiden. En wat later zou ontaarden in een Bloemiaanse verbouwingsdrift, begint schuchter aan de grote kant. Bij vijf en zes wordt een kleine modernisering uitgevoerd, waarbij ook een bar wordt aangebracht. Terecht is er toen lang en breed gepraat over de vorm, de kleur en de bekleding van dat ding, want daaraan is later menig grandioos plan geboren, waarvan er ook nog wel eens één werd uitgevoerd. Het meubelstuk nam een plááts in in het leven aan de grote kant.

Een intens leven was dat. Stemmingen konden er heftig zijn, gevoelens hemelhoog, bewegingen sterk trekken ineens. India was ineens het hoogst bereikbare in dit leven. Daar moest je na het eindexamen heen; waarom eigenlijk ook al niet daarvoor? De yogi Hans Wesseling kon diepe indruk maken. Overal kaarsen, en op de grond zitten is veel beter dan in een stoel. Of anders de Pax-Christi-tochten wel. Wie daar geweest was, kwam in een soort eufore stemming terug, als men überhaupt terug kwam.

Maar niet alleen dat hogere en diepere ging van-dik-hout-zaagt-men-planken. Zaken zoals pokeren konden een tijdlang met enig fanatisme bedreven worden. Er werd ook hard gewerkt aan shows, bijvoorbeeld. In 1971 werd de Rocky Mountainshow opgevoerd, een jaar later de Tod-en-Met-show. Gerard Weel voerde in de eerste een juweeltje van een act op als doodgraver. Hans van Erk als een gekend Vlaams wielrenner. En dat alles begeleid door een groot showorkest. Daar werd vele uren aan gewerkt, evenals aan toneelstukken en zanguitvoeringen voor de Haarlemse interscholaire. En niet te vergeten de opvoering van Oidipus King in het Engelse Monmouth. De ballenact van Harry van Els mag hier niet onvermeld blijven.

Ondertussen kwamen er steeds meer jongens om andere redenen op het internaat dan hun collega’s van de voorgaande honderdvijftig jaar. Ze kwamen niet meer om priester te worden, maar bijvoorbeeld omdat er thuis geen gelegenheid was om te studeren. Of omdat het dichtstbijgelegen gymnasium te ver was. Maar ook omdat het op een gewone school niet geheel naar wens ging of omdat het thuis niet boterde. De bereidheid om iemand toe te laten was groot. “We dachten”, aldus Hans van Erk nu, “op een gegeven moment dat we alles konden. We overschatten onze mogelijkheden, vooral voor wat betreft de hoeveelheid werk. Want de begeleiding vraagt in zulke gevallen nogal wat van je tijd, terwijl er natuurlijk ook nog aandacht aan de andere jongens moesten besteden.” Indische jaren dus voor de begeleiders, die na vaak tot diep in de nacht durende gesprekken even zo fris en vrolijk de volgende ochtend voor de klas verwacht werden.

Op die schóól was het ondertussen ook geen rimpelloos vijvertje meer. Integendeel. Aan de invoering van het atheneum ging een forse discussie over het onderwijs vooraf, waarbij ook de hulp van agogen en zo werd ingeroepen. Centraal kwam te staan dat het onderwijs meer gericht moest zijn op de ontwikkeling van de persoonlijkheid van iedere leerling afzonderlijk. Hierop consequent doordenkend kwam een kleine groep leraren met het voorstel van Hageveld een experimentele onderwijsinstelling te maken. De mogelijkheden die Hageveld bood, moesten ten volle uitgebuit worden. Wanneer aan de normen niet meer zou kunnen worden voldaan, dan had men het er zelfs voor over om alleen steunend op subsidies en ouderbijdragen aan de slag te gaan.

Maar tussen droom en daad… Radicaal vernieuwd is het onderwijs dus niet op Hageveld. Voor een enkeling was dat een breekpunt. Anderen kijken er nu nog met teleurstelling op terug. Voor weer anderen was het misschien niet meer dan een tijdig geluwde storm in een glas water.

Geen seminarie meer, dadelijk geen internaat meer, geen radicaal gemoderniseerd onderwijsinstituut. Wat is Hageveld dan nog wèl? “Een school met een goede naam.” Dat is Hageveld. Als aan ouders van nieuwe leerlingen gevraagd wordt, waarom ze hun zoon of dochter op Hageveld hebben gedaan, tien tegen één dat dan als argument genoemd wordt: “Het is een goede school.” “Waarom dan, wat vindt u er dan zo goed aan?” “Nou ja, een goede naam, hè? Zeggen ze.”

Ja, Hageveld is een goede school omdat het een goede school is, beroemd om zijn beroemdheid. Daar kun je waarschijnlijk wel een tijdje op teren, maar gelukkig zeggen die ouders nog wel meer: de school is klein, ’t is en katholieke school, je kan er nog Latijn doen, het is dicht bij huis, er vallen weinig lessen uit. En verder is er méér aandacht voor expressievakken dan op andere scholen. De betrokkenheid van de leraren bij de school, de begeleiding van de leerlingen, de verhouding leraar-leerling is anders dan op andere scholen. De priesterleraren van vroeger, die hier dus intern waren, waren voor de leerlingen steeds bereikbaar. De leken die later kwamen, hadden dat maar over te nemen, en ze deden het. Ook nu nog zijn de pauzes hier lang en de leraren dan vaak beschikbaar. “Een stiekem restje internaat”, noemt Dirk Braakman het. Evenals de zeer grote huiswerkklas een uitloper is van dat wat in het internaat “studie” heette. Dus dat is wat er resteert: een goede school die een deel van haar kwaliteiten dankt aan een 162-jarige geschiedenis als internaat.

Vindt U het jammer dat het internaat gaat verdwijnen, vroegen we aan Dirk Braakman. Hij kon daar niet met een “ja” of “nee” op antwoorden. Een kind hoort in de eerste plaats in het gezin op te groeien, vindt Braakman. Een mening die door steeds meer ouders gedeeld blijkt te worden en als dat dus een van de oorzaken van de sluiting van dit internaat is, dan vindt de rector het in die zin niet jammer. Maar van de andere kant weet hij heel zeker dat het internaatsleven voor een aantal jongens een zegen heeft betekend. Je kon hier sociale vaardigheden op doen, in een grote groep leren leven, rekening met elkaar leren houden, enzovoort. Mogelijkheden die kinderen in een gezinssituatie, zeker in kleine gezinnen, in veel mindere mate hebben. Conclusie van Dirk Braakman: het zou mooi zijn als je tijdens je schooljaren een paar jaar op een internaat door zou kunnen brengen.

Op het Bisschoppelijk College Hageveld kan dat dus niet meer. “Er is”, om een bekende, door Michel van der Plas gecreëerde stalmeester te citeren, “al zovéél waardevols naar de kloten gegaan.” Het internaat Hageveld is daar nu ook heen.

Een prettige dag verder.

Toespraak gehouden door A. Leerintveld bij gelegenheid van de reünie van oud-Hagevelders op 3 november 1979